Sinds twee weken is meneer bij ons in zorg. Hij heeft longkanker met uitzaaiingen. Doordat hij nog behandeld wordt, moet hij op krachten blijven. Omdat hij niet meer goed in staat is om zelf te eten door een vernauwing in de slokdarm, heeft meneer een neusmaagsonde. Maar deze verstopt en sneuvelt snel.
Maandagmiddag word ik gebeld door zijn vrouw, “we zijn weer thuis vanuit het ziekenhuis.” Ze zijn voor de zesde keer in amper twee weken tijd naar het ziekenhuis geweest voor het plaatsen van een neusmaagsonde. Ik ga langs om de medicatie toe te dienen. Mevrouw laat mij binnen en ik loop de kamer in.
Ik zie meneer met zijn rug naar mij toe op de bank zitten. Zijn houding roept bij mij meteen iets op. Hij zit iets voorover en zijn hoofd hangt opzij, hij lijkt te slapen. Hij is nog maar een hoopje mens. Ik loop om de bank heen en ik schrik als ik meneer aankijk. Hij ziet wit en vermoeid. Zijn neus zit onder het bloed. Ook op zijn handen, waarschijnlijk door het afvegen. Ik laat hem weten dat ik er ben en ik vraag hem hoe het is gegaan. Hij opent zijn ogen, die gevuld zijn met tranen. “Het was een echte hel dit keer”. Zij hebben via beide neusgaten geprobeerd de sonde in te brengen, maar dat ging niet makkelijk. Ik denk meteen, “deze man moet ontzettend hard vechten, hoe lang kan hij dit nog volhouden?”
Wachttijd
Ik pak de medicatie en maak het klaar om in te kunnen spuiten. Tijdens het toedienen valt mij op dat er veel weerstand is. Met veel water probeer ik de sonde meer doorgankelijk te maken, maar zonder succes. In ijdele hoop sluit ik toch de sondevoedingspomp aan, maar deze geeft na een paar minuten alarm. Occlusie. Ik ga bellen met de scopiekamer voor advies. Na een half uur proberen en wachten aan de telefoon, probeer ik het via de verpleegafdeling. Zij verwijzen mij weer terug naar de scopiekamer. Dit kost weer tijd en frustratie. Uiteindelijk vertelt een verpleegkundige mij dat de scopiekamer niet meer bereikbaar is, ook het spoednummer niet. Dan maar proberen via de huisarts. Zij neemt contact op met de internist van het ziekenhuis. Dus weer wachttijd.
Op advies van de huisarts en internist moet ik de sonde 10 cm terugtrekken en dan opnieuw proberen of de sonde weer doorgankelijk is. Helaas is het probleem hier niet mee opgelost en moet ik contact opnemen met de huisartsenpost. De dienstdoende huisarts neemt ook weer contact op met het ziekenhuis, met de internist.
Voor vanavond wordt er niets meer gedaan. Alles wordt geregeld dat meneer morgen weer in het ziekenhuis terecht kan voor het plaatsen van een nieuwe sonde, de zevende alweer.
Meneer wordt emotioneel als ik het hem vertel, “ik wil nog niet dood”. Mevrouw zit er verslagen bij en hun zoon wordt boos. “Hoe kan het dat dit zo vaak moet gebeuren?”, vraagt hij mij. “Kan dit nou niet anders?” Iedereen ziet er verslagen uit en ik voel mij machteloos. Ik ben ruim twee uur bezig, maar voor mijn gevoel heb ik niets kunnen betekenen voor meneer en zijn familie.
In overleg met de dienstdoende huisarts verwijder ik de sonde, omdat deze nu toch geen functie heeft.
Ik zit naast hem op de bank, corona maatregelen of niet. Dit is nu noodzakelijke zorg. Ik kan meneer niet vanaf de andere kant van de kamer de steun geven die hij nu van mij vraagt. Ik kan hem niet geruststellen, want niemand weet hoe het morgen weer zal gaan. In de kamer is een gedachte voelbaar die iedereen weet, maar niet uitspreekt. Hij heeft niet veel tijd meer.
Woensdag word ik gebeld door zijn huisarts. Ze starten met medicatie via een vleugelnaald, alle andere medicatie wordt gestopt. Meneer is terminaal. De zorg zal de aankomende tijd gericht zijn op comfort. Hoeveel tijd hij nog heeft, kan niemand zeggen.
Rust
Vrijdagavond ga ik aan het begin van mijn route naar meneer toe. Hij is onrustig en angstig. In opdracht van de huisarts plaats ik een verblijfskatheter en verhoog ik de medicatiepomp, om zo mogelijk de onrust en angst te verminderen. Ik spreek af met de familie dat ik later terugkom. Het is nu kwart voor tien, meneer ligt rustig te slapen. De acties van eerder op de avond hebben geholpen, hij is niet meer wakker geworden. Ik zit naast mevrouw op de bank en zij vertelt over de periode van zijn ziek zijn. Hoe snel het allemaal gegaan is. Terwijl mevrouw vertelt, kijk ik naar meneer. Ik zie zijn hartslag in zijn hals maar dan in een keer is het weg. Een vriendin van de familie ziet het ook, “Is hij..?” Ze maakt haar zin niet af, we weten het allebei. Ik check zijn pols, maar voel niets meer. Meneer is overleden.
Zo heftig als de afgelopen weken zijn gegaan, zo rustig is hij heengegaan. Mevrouw kijkt mij droevig aan, “Ik kan hem niet missen, maar hij is beter af zo”. Een rust daalt over het huis neer, wanneer ze dat zegt.
Geschreven door Tanja de Vos, wijkverpleegkundige West Maas en Waal, ambassadeur voor de wijkverpleegkundigen V&VN en kerngroep lid NWG.